
Dit artikel is een integraal deel uit het boek 'Creativiteit krijg je niet voor niets. Over de psychologie van creativiteit in wetenschap en werk' van Carsten de Dreu en Daniel Sligte.
Wat maakt een persoon een geniale wetenschapper of briljante uitvinder? Er zijn hiervoor grofweg twee verklaringen te geven. De eerste verklaring komt uit het kamp van wetenschapsfilosofen. Deze verklaring gaat ervan uit dat baanbrekende nieuwe inzichten en de uitvindingen die de samenleving en maatschappij veranderden, voortkomen uit een doelbewust proces van inductie en deductie. De inzichten die je krijgt voor een bepaald probleem, openbaren zich door hier bewust de aandacht op te richten. Via een gestructureerd en logisch denkproces kom je stap voor stap dichterbij de oplossing.
Hier recht tegenover staat de tweede verklaring. Voorafgaand aan een wetenschappelijke doorbraak of geniale innovatie zit intuïtie, je voelt aan je water dat je op de goede weg bent. Of, zoals Albert Einstein het verwoordde: “To these elementary laws there leads no logical path, but only intuition, supported by being sympathetically in touch with experience” (geciteerd in Holton, 1971-1972, p. 97).
Er is voor de eerste verklaring wel redelijk wat evidentie. In tegenstelling tot bovenstaande opmerking van Albert Einstein, wellicht de belangrijkste wetenschapper van de twintigste eeuw, publiceerde hij meer dan 280 wetenschappelijke artikelen voordat hij met zijn relativiteitstheorie op de proppen kwam. Thomas Edison, een befaamd uitvinder, heeft 2.332 patenten op zijn naam staan.
Om te onderzoeken wat kan verklaren hoe wetenschappelijke creativiteit tot stand komt, is Keith Simonton (1997, 1999) nagegaan hoe de wetenschappelijke carrières van zo’n tweeduizend briljante wetenschappers en uitvinders eruit hebben gezien. Het criterium voor opname in deze selectie was dat de wetenschappers in minstens drie toonaangevende en selectieve biografische encyclopedieën waren opgenomen. De selectie omvatte mensen met ruim dertig verschillende nationaliteiten. Hoewel de meesten leefden in de negentiende eeuw, bevatte zijn steekproef ook wetenschappers en uitvinders van voor het begin van onze jaartelling (Simonton, 1999).
Simonton ontdekte dat de belangrijkste voorspeller voor de reputatie en wetenschappelijke voortreffelijkheid hun productiviteit was. Hoe meer ontdekkingen en uitvindingen iemand publiek maakte in wetenschappelijke publicaties, hoe meer deze wetenschapper geciteerd werd. Het lijkt er dus op dat als je vaak genoeg schiet, er wel een aantal op doel zullen zijn, waarvan er weer enkele het doel invliegen. Daar komt nog eens bij, dat als iemand veel produceert, hij of zij om die reden gezien wordt als een creatief en vernieuwend wetenschapper. Hier lijkt dus, in zekere mate, sprake van een zogeheten Mattheus-effect; zoals de rijken steeds rijker worden, worden diegenen die als genie worden gezien, in de ogen van anderen briljanter en briljanter. Wetenschappelijke creativiteit is, ook daarom, in “the eye of the beholder.”
Simonton deed nog een tweede ontdekking, namelijk dat iemands meer invloedrijke werk vaak pas ruim 10 jaar na het eerste werk, verscheen. Niet zelden duurde het zelfs 20 jaar voordat het echt creatieve en invloedrijke werk uitkwam. Blijkbaar is onderdompeling in een bepaalde discipline voor langere tijd een voorwaarde om tot geniale inzichten te komen. Wederom lijkt het erop dat creativiteit dus niet uit de lucht komt vallen. Het is eerst noodzakelijk om voldoende kennis, ervaring en capaciteiten te verwerven om creatief te worden. Simonton zelf vatte dit samen in zijn tienjarenregel van creativiteit: het is noodzakelijk om je minimaal 10 jaar gestructureerd bezig te houden met bepaalde materie om tot vernieuwing te kunnen komen. In het vorige hoofdstuk stipten we dit ook al kort aan en in Outliers van Malcolm Gladwell (20xx) is deze regel omgedoopt tot de 10.000 uren regel. Weliswaar minder dan 10 jaar, maar toch, om tot wetenschappelijk creativiteit te komen, dan zal je aan de bak moeten!
Het is verleidelijk om wetmatigheden over creativiteit te formuleren op basis van het leven en werk van grote wetenschappers, geniale uitvinders en beroemde kunstenaars. Toch is enige voorzichtigheid geboden. In de eerste plaats is er zelden sprake van een willekeurige selectie van de cases die betrokken worden in het onderzoek. Vaak worden dezelfde beroemdheden keer op keer opgevoerd. In de tweede plaats, baseert de onderzoeker zich op secondaire bronnen, zoals (auto)biografieën en interviews met familieleden, vrienden en collega’s van het creatieve genie. Deze bronnen hebben als nadeel dat ze niet alleen een selectief, maar vaak ook nogal rooskleurig en geromantiseerd beeld schetsen.
Er speelt, ten slotte, nog een ander probleem. Vaak is het lastig om bij creatieve genieën en briljante kunstenaars vast te stellen of het nu echt door henzelf kwam, doordat “het in de lucht hing,” of door een combinatie van deze twee factoren. In onze beschrijving van het leven en werk van Vincent van Gogh, in hoofdstuk 1, benoemden we al dat veel van zijn werk rechtstreeks geïnspireerd was en ook erg leek op dat van een aantal nu veel minder beroemde tijdgenoten. En in de verhandeling over serendipiteit en de ontdekking van penicilline, verzuimden we te vertellen dat veel collega’s van Alexander Fleming ruim voor zijn ontdekking, soortgelijke observaties hadden gedaan – het fenomeen was, in beperkte kring weliswaar, redelijk goed bekend (Van Strien, 2015). Ook hier luidt de vraag of we Alexander Fleming dan wel als uitzonderlijk creatief genie moeten zien, of dat hij “toevallig op het juiste moment op de juist plek was” (zie ook Campbell, 1960). Is het wel terecht om Christoffel Columbus als de ontdekker van Amerika op het schild te hijsen, terwijl de Vikingen onder leiding van Leif Eriksson ruim vijfhonderd jaar eerder al voet aan wal hadden gezet?
Dat een eenzijdige gerichtheid op het creatieve genie misleidend kan zijn, blijkt ook uit het feit dat belangrijke ontdekkingen min of meer tegelijkertijd gedaan worden, echter op verschillende plekken en door verschillende mensen. Een bekend voorbeeld is de uitvinding van de drukpers. De uitvinding wordt alom toegeschreven aan Duitser Johannes Gutenberg (1397 – 1468), al zijn er goede aanwijzingen dat op ongeveer hetzelfde moment en onafhankelijk van Gutenberg, ook de Nederlander Laurens Janszoon Coster en de Vlaming Dirk Martens met soortgelijke uitvindingen kwamen. Andere voorbeelden zijn de uitvinding van de calculus door zowel Newton als Leibnitz, de ontwikkeling van de evolutietheorie door zowel Darwin als Wallace, en de uitvinding van de telefoon door Bell en Gray (Kroeber, 1917; Simonton, 2003).
Simonton stelt terecht dat dit soort “dubbel-uitvindingen” beter verklaard kunnen worden een “Zeitgeist” – het hangt in de lucht – dan doordat er zeer toevallig twee genieën tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar precies hetzelfde ontdekken. In hoofdstuk 7 komen we hierop terug, als we ingaan op collaborative circles en de rol van culturele normen en waarden. Van belang hier is, dat de analyse van geniale wetenschappers en beroemde kunstenaars maar in beperkte mate iets kan zeggen over de rol die persoonlijkheid speelt bij het tot stand komen van creatieve prestaties.